Ce que je vais raconter de ma première nuit de New York fera sourire les Américains;
aussi bien est-ce dans ce but que je l'écris. Dans un livre du merveilleux Rudyard Kipling,
je me rappelle avoir lu les épouvantes du sauvage Mowgli la première fois qu'il coucha
dans une cabane close: l'impression de sentir un toit au-dessus de sa tête lui devint bientôt
si intolérable, qu'il fut obligé d'aller s'étendre dehors à la belle étoile. Eh bien! J'ai presque
subi cette nuit une petite angoisse analogue, et c'étaient les gratte-ciel, c'étaient les grandes
lettres réclames au-dessus de moi, c'étaient les grands tonneaux rouges montés sur leurs
échasses de fonte; trop de choses en l'air, vraiment, pas assez de calme là-haut. Et puis, ces
six millions d'êtres humains tassés alentour, ce foisonnement de monde, cette superposition à
outrance oppressaient mon sommeil. Oh! Les gratte-ciel, déformés et allongés en rêve! Un en
particulier (celui du trust des caoutchoucs, si je ne m'abuse), un qui surgit là très proche, un
tout en marbre qui doit être d'un poids à faire frémir! Il m'écrasait comme une surcharge, et
parfois quelque hallucination me le montrait incliné et croulant...
C'est dimanche aujourd'hui; le matin se lève dans une brume lourde et moite; il fera une
des chaudes journées de cette saison automnale qu'on appelle ici «l'été indien». Sur New
York pèse la torpeur des dimanches anglais et, dans les avenues, les voitures électriques
ont consenti une trêve d'agitation. Rien à faire, les théâtres chôment et demain seulement je
pourrai commencer à suivre les répétitions du drame qui m'a amené en Amérique. Mais dans
le voisinage, tout près, il y a Central Park, que j'aperçois par ma fenêtre, avec ses arbres déjà
effeuillés; j'irai donc là, chercher un peu d'air et de paix. | Wat ik ga vertellen over mijn eerste nacht in New York zal de Amerikanen een glimlach ontlokken; precies daarom schrijf ik dit trouwens. Ik herinner mij dat ik in een boek van de legendarische Rudyard Kipling heb gelezen hoe Mowgli, een wilde, doodsangsten heeft uitgestaan toen hij voor het eerst in een gesloten hut sliep: het gevoel een dak boven zijn hoofd te hebben, werd hem al snel zo ondraaglijk dat er voor hem niets anders op zat dan buiten onder de blote sterrenhemel te gaan liggen. Welnu, vannacht heb ik bijna een soortgelijke benauwdheid ervaren! Het waren de wolkenkrabbers, het waren de grote reclameletters boven mij, het waren de grote reservoirs op hun gietijzeren stelten; te veel dingen in de lucht, ja echt, gewoon niet genoeg rust daarboven. En dan heb ik het nog niet over die zes miljoen opeengepakte zielen rondom mij, die mensenmassa, die buitensporige opeenstapeling, die mijn slaap verstoorden. Ach! Die vervormde en langgerekte wolkenkrabbers in mijn droom! Een in het bijzonder (die van het rubberconcern, als ik me niet vergis), een die daar heel dichtbij opdoemt, een helemaal in marmer die huiveringwekkend zwaar moet zijn! Hij verpletterde me als een te zware last en in een zo nu en dan terugkerend droombeeld zag ik hem overhellen en instorten … Het is zondag vandaag; de ochtend breekt aan onder een zware en klamme mist; het wordt een van die warme herfstdagen die men hier een “Indian summer” noemt. New York gaat gebukt onder de slaperigheid van Engelse zondagen en in de straten hebben de elektrische wagens een onderbreking van de opgewonden drukte ingelast. Niets aan te doen, de theaters liggen stil en ik kan pas vanaf morgen de repetities beginnen bij te wonen voor het drama dat me naar New York heeft gebracht. Maar in de buurt, hier vlakbij, ligt Central Park, dat ik door mijn raam kan zien, met zijn bomen die hun bladeren al zijn verloren; daar zal ik dan maar eens naartoe trekken, op zoek naar wat frisse lucht en vredige rust.
|